Op een zondagochtend voelde ik me bij het ontwaken alsof er een dierbare overleden was. Aangezien ik mezelf ken als een opgeruimd, vrolijk, positief mens en ik geen reden voor dat rotgevoel kon ontdekken maakte deze situatie me verward. Ik moest er zelfs van huilen, wat uitermate vreemd voelde.
Mijn eerste ingeving was terug mijn bed in, diep onder de dekens om dit onweer aan me voorbij te laten trekken. Schop onder de eigen billen: Nee Maria, je gaat een eind wandelen, dat zeg je ook altijd tegen je cliënten.
Het rondje Vlijmen deed me goed, maar toch was ik er nog niet. Ik voelde dat mijn lichaam nog meer nodig had om uit deze stress te geraken. Ik bel iemand uit Middelbeers, 35 km van me vandaan, of ie thuis is. Na een bevestigend antwoord zeg ik dat ik direct op de fiets spring en er rond 11 uur zal zijn. Na ruim 25 km flink op de pedalen te hebben gedrukt herinner ik me ineens de droom van afgelopen nacht. Ik werd er uitgescholden, afgekeurd, niet gezien en was dus kortgezegd een nobody.
Aha, daarom voelde ik me zo vreselijk, niemand vindt zulks een fijne boodschap.
Voor mijn hersenen maakt het geen verschil of iets in het echte leven gebeurt of in een droom. Voor de hersenen is alles werkelijkheid, zo ook mijn droom.
Het laatste stuk heb ik lachend afgelegd. Zo werkt het lijf dus. Shit wordt opgeslagen als ik het niet verwerk, en hoe kon ik het eerder verwerken als ik me van geen droom bewust was?
Dit was een ongepland maar dankbaar experiment waarin boeken als The Body Keeps The Score zo prachtig over schrijven.